zondag 12 maart 2017
Neem nooit een dichter, m'n dochter.
Zo een met een dichterskop,
zo eentje met lange haren,
zo een op een zolderkamer.
zo een wordt er ook met de jaren
niet monogamer op...
Wat jij in hem liefhebt, dochter,
staat al in zijn bundeltje Donkere sneeuw.
Daarin staat al het verhevene.
De rest krijg je 's morgens bij zevenen
thuis. Als een meeuw.
Neem liever de kruidenier, dochter.
Want alle tederheid die bij hem
uitstijgt boven de kersenjam
en boven de kleine zakjes blauw,
dochter, is altijd voor jou.
1954
Weten we nog wat kleine zakjes blauw waren? Reckitts Zakje Blauw: een zakje blauwsel dat, omdat synthetische witwasmiddelen nog niet bestonden, door het spoelwater werd gehaald. Het was een linnen zakje, waaruit het water steeds een beetje blauw opnam en dat dus vele malen gebruikt kon worden.
Echte 'raadsels' kennen de lichtvoetige verzen van Annie Schmidt (1911-1995) niet. Ik heb me wel altijd afgevraagd waarom zij spreekt van een dichter en de kruidenier. Had de moeder al een oogje laten vallen op een speciaal iemand uit het dorp als alternatief voor een hap van die gevreesde kuunstenaarskliek uit de grote stad?
Zonde om de verzamelde poëzie van Annie M.G. Schmidt alweer weg te zetten na de liedtekst van eergisteren. Daarom vandaag twee gedichten over het dichterschap, gilde waartoe zij ook zelf behoorde. Maar ook een beroepsgroep met tegengestelde opvattingen over wat moet en mag - de rekkelijken en preciezen. Als light-verse-dichteres heeft Annie Schmidt daar ook last van gehad en als zoiets het geval was, schreef zij dat graag helder en humoristisch van zich af.
Weten we nog wie Paul Rodenko was? Literatuurcriticus en als dichter behorend tot de generatie van de Vijftigers - nou ja, de stroming dus die vond dat... - nou ja, ze vertelt het, met de haar kenmerkende spot en overdrijving, allemaal zelf:
Piet Pluimers wou het liefste verzen schrijven
over wat late rozen in de zon.
Hij was een dichter en hij wou het blijven.
Hij schreef sonetten toen hij pas begon.
Het rijmde ook. Maar and're dichters zeiden:
"Je mag niet rijmen, joh, 't is geen gezicht!
Je moet zorgvuldig alle rijm vermijden,
want een gedicht dat rijmt is geen gedicht."
"En dan dat metrum! Dat is uit de mode.
't Mag niet van ràl de ral de ràl de ral.
Punten en komma's, jongen, zijn verboden.
En denk erom: geen hoofdletters vooral."
"En nooit een hele zin. Alleen maar brokken.
En rozen mógen wel een keer, maar dan
slechts in verband met baarmoeders en sokken
en zó dat niemand het begrijpen kan."
"'t Is maar een weet, we zeggen 't je maar even."
Piet had het spoedig door en hij zei: "O."
Hij heeft dezelfde dag een vers geschreven,
zijn eerste echte vers. En dat ging zo:
ik drijf spelden van wanhoop
in de huid van je
grutten wezenloos
woezie woezie 17 en
klaan uit je klukhaar versuikeren
bleke bliezen in schedels met spuigaten
vol blauw gehakt
En toen zei iedereen: "Dat is reusachtig!"
En Paul Rodenko schreef een heel lang stuk
in Maatstaf om te laten zien hoe prachtig
het was. Vooral dat woezie woezie en dat kluk.
Alleen Piet Pluimers zelf was niet tevreden.
Hij wou zo graag eens rijmen, want helaas,
hij heeft nu eenmaal 't rijm onder de leden.
Maar nee, hij mag alleen met Sinterklaas.
En hij wou graag één keer een komma zetten.
Ach Piet! Over tien jaar slaat het om!
Dan rijmt men weer. Dan maakt men weer sonnetten.
Dan gaat het weer van pòm de ròm de ròm.
1957