zondag 22 januari 2017
Zonder begeerte, zonder hoop
op beloning, ook niet uit angst voor straf,
de roekeloze, de meedogenloze schoonheid
te fixeren waarin leegte zich meedeelt,
zich uitspreekt in het bestaande.
Laat de god die zich in mij verborgen houdt
mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,
voor hij mij met stomheid slaat en mij
doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat
1990
Zijn naam en een fragment van een van zijn laatste gedichten vielen al eens toen ik in deze rubriek schreef over Gerrit Kouwenaar (en hier). Maar Hans Faverey (1933-1990) was een te groot dichter om zich hier alleen maar met anderen te laten delen.
Hermetisch dichter als Gerrit Kouwenaar en Lucebert en net zoals zij lange tijd bschouwd als een dichter wiens werk zich maar moeilijk doorgronden laat. Poëziecriticus, Faverey-kenner en zelf dichter Hans Groenewegen was het daar overigens volstrekt mee oneens. Lezers die niet tot "vermeend moeilijke" taal doordringen, noemde hij "vrezers voor het vreemde en lijders aan luiheid".
Toen Faverey oktober 1989 hoorde dat hij ongeneeslijk ziek was, wilde hij nog één bundel voltooien. Dat werd Het ontbrokene en de drukproeven ervan heeft hij al niet meer kunnen corrigeren. In die bundel gebeurde er iets opmerkelijks: die schijnbaar ontoegankelijke dichter toonde zich in veel van die gedichten minder strak dan daarvóór en juist veel verhalender, opener, zoals in het bovenstaande gedicht. Het was niet omdat de Dood hem in de ogen keek, want al in zijn vroegste poëzie kijkt Faverey de Dood doordringend aan. Dooddringend zou een Faverey-woord kunnnen zijn geweest.
Twee o's tussen twee d's
en zolang ik het neerschrijf
ben ik het niet:
bemoedigend,
tijdelijk bemoedigend.
En in een ander vroeg gedicht:
Om iets minder bang te zijn
wanneer het zover is,
zover is gekomen
(met mij)
schrijf ik?
schrijf ik
Heel vaak gaat het bij hem over wat begint en weer verdwijnt en vooral die periode daartussen, waarin hij, zoals een goed gedicht beoogt, de tijd stil zet en De Dood dus weer even op afstand houdt. Tijdens het schrijven van Het Ontbrokene zette hij de deur wagenwijd open voor die welkome - nou ja, ongenood, maar niet te negeren - gast, want nu was er geen ontkomen meer aan, dus waren er ook geen diepe gedachten meer nodig, alleen berusting.
In 2010 bezorgde Marita Mathijsen Favery's gerzamelde gedichten, waaronder bijna tweehonderd niet eerder gepubliceerde uit zijn nalatenschap. Daartoe behoren ook de zojuist genoteerde: Twee o's tussen twee d's en Om iets minder bang te zijn. Dat zijn twee van zijn allereerste gedichten, uit de jaren zestig.
Ik stuitte in die laatste, ongepubliceerde afdeling ook nog op een van zijn laatste gedichten:
O slak,
dat ik je huis beschadigde
toen ik je oppakte.
Je huis waaruit je naar buiten komt
heeft meer van een wrakke woonwagen
dan van het net waaruit geen zeebaars
ontkomt. Vergeef mij - ik wist niet
hoe breekbaar ik ben.
Kort hierna werd hij ziek, maar hoe breekbaar ik ben, dat wist hij al zijn leven lang.