zaterdag 31 december 2016
Veel van mijn collega's zijn gek, ziek of stervende,
de treurige tol van het ouder worden. Wanneer je
naar de zestig trekt - mijn hemel naar de zestig -
moet je sterk in je schoenen staan om dit gekrabbel
- want ik schrijf weer gewoon met potlood op papier -
vol te blijven houden en niet gek of ziek te worden.
De imperia verkruimelden, gelukkig maar, want bleven zij
ongeschonden in hun staat van hoogste bloei, dan had
geen generatie ruimte voor een eigen grootsheid
en nam ons geloof in groei en eigen kracht af totdat
wij nog slechts in lege sluimer onze levens sleten.
Over gek, ziek of stervende gesproken! Over treurigheid!
Al bloeien en creëren wij alleen maar op verval, wanneer
het stiller wordt is er geen reden je te haasten. Heerlijker
om langzaam te luisteren naar de stilte, en die op te vullen
met nog tragere muziek, zeker nu de zeewind uit het lage
februarilicht tevoorschijn lijkt te komen, en ruikt naar pas gewassen
bloemen, waarvan je het eerste exemplaar nog moet aanschouwen.
Wij moeten maar dankbaar zijn dat alles te gronde gaat, maar net
voor het verdwenen is wordt getroost door wat nog komt.
Het is dezelfde grond, bekleed met alle kleuren die je wil,
al kende, of zoals een Rembrandt zelf nog mengen moet.
Misschien dat het wat helpt, collega's, om er zo naar
te kijken. Ik weet het niet, toch schreef ik dit.
2016
Dit gedicht van Pieter Boskma (zie ook hier) bewaarde ik tot de laatste dag van het jaar. Nu hoefde ik daar niet zoveel geduld voor te betrachten, want het staat in de bundel Tsunami in de Amstel en die verscheen pas in de loop van december. Ik beschouw die uitgave als het hoogtepunt van dit poëziejaar.
Zeven klinkende afdelingen met steeds vier tot zeven gedichten. De laatste afdeling, waaraan de bundel zijn titel ontleent, bestaat weliswaar uit slechts één gedicht, maar dat is weer opgedeeld in vijf hoofdstukken, alle geschreven in distichons.
Ruim dertig nieuwe gedichten dus, waarin Boskma zijn dichterschap onder de loep neemt. Zoals zijn reeds vroeg gevoelde noodzaak als een der Maximalen (samen met onder anderen Joost Zwagerman): Jongens die het heel anders gingen doen.
Zou ik net als de oude Monet de stof voor mijn werk
uit mijn tuin kunnen halen. We verfoeiden het in dagen
dat de poëzie gevangen zat bij mottige geleerden
aan een ingedutte faculteit. Elke tuin was verdacht,
wie had er nou een tuin? Wij woonden hoog van de grond
in de binnenstad! De ramen moesten open! Seks, drank
en straatrumoer, geen stofzang op een tuinhek!
Maar ook hoe hij zich ontwikkelde en waar hij stond en nu staat:
Als ik gewoon kon schrijven over een tjilpend vinkje
bij populiergeratel en het laaien van de dageraad,
over het rijzen, breken en verstuiven van de golven
op een goud oplichtend avondstrand, of het vredesteken
van de gnzen in het violet nadat de zon weer is geweken,
en alles zonder gêne dat het ouderwets zou lijken
[...}
Wat een rust zou dat dan geven. Gen zorg of ergernissen meer [...]
Maar ik kan het niet...
Zelfverzekerd genoeg om zich, zoals in Dankbaar verval te richten tot zijn collega's, de dichters.
Ik zou vast een oeroud zwaard uit een wolk zien flitsen
en de slam-strot op de podia met één houw openhalen.
De stekker ging uit elke kreet en ieder uitroepteken,
alleen de groene ogen van het zwijgen vingen licht,
alleen de groene oren van de stilte hoorden het gedicht
dat op mijn tafel klom en vast veel stof tot denken gaf,
aan een genie van een Monet, een Gorter of een Tolstoj,
en de noodxaak van een poëzie die afstand durft te nemen
van eerdere verkenning en bezopen wegomlegggingen.
Ik zou het moeten doen. Ik heb het al gedaan.
Volle gedichten, rijk aan metaforen (zoals rond die vaak terugkerende tuinen) en allusies (Willem Elsschot, Gerrit Kouwenaar... [ook hier], Romantisch, maar ook rauw, beschouwend en zeer kritisch, nog wel het meest op zichzelf. Hij worstelt met de vraag wat de positie van de dichter nu is in wereld in de war. Daarbij schakelt hij moeiteloos van zijn kwetsbare binnenwereld, zoals in gedichten over inspiratie (de Muze) en volledige overgave (de Flow) en over transpiratie en thematiek, naar de veranderende buitenwereld, waarbij hij het niet schuwt stelling te nemen:
[...]
Het Kamerdebat over netelige kwesties lag huiverend
op straat. Daar warmde bij een vuurtje in een oliedrum
de allerlaatste motie zijn magere motief.
Zo groeide de kloof tussen de enthousiaste burger,
copulerend op het vloerkleed voor de open haard,
en het gezag dat buiten naar zijn eigen adem staart...
Daarbij is hij overigens optimistisch over de vitaliteit van de kunstenaar die niet zal opgeven, ook al verrezen de partijen die het vers hadden afgeschaft:
Later wordt hij schilder om vast te leggen wat hem voedde,
zijn sensueel kleurenpalet door alle critici geroemd.
[...]
Zijn werk zal verboden worden door de steilen en de bangen,
al zullen zij er op zolders heimelijk voor masturberen.
Hij zal in de dakgoot naar ze lachen daar hij vliegen kan
en niet gehinderd wordt door de knelling van de jaren.
Hij wachte tevreden af, de geur van goud
wordt almaar sterker in zijn scheppingen.
De musea kunnen hem niet meer verzekeren.
Hij is in het zien getild dat steeds weer komt en overwint.
Bijna genoeg gezegd. Ga hem zelf lezen: Pieter Bosma's Tsuma in de Amstel. Mooiste bundel van het jaar.
Bijna genoeg gezegd. Ik wil nog één gedicht uit de bundel lichten. In volledige staat. Het heet Eerlijke drift en met de bevriende dichters en hun zelfverkozen dood doelt Boskma natuurlijk op Wim Brands (en hier) en Joost Zwagerman:
In ruim een half jaar tijd verloor ik drie bvriende dichters
aan een zelfgekozen dood. Begin april, het waait en het regent,
en ik blijf maar denken dat zo'n weersgesteldheid iets betekent,
de hemel woedend af is, of de elementen zich uit droefheid roeren.
Toch bloeien in het dorp overal de tulpenbollen, dus ook daar
moet ik, consequent, iets achter zoeken, het komt wel goed,
met nieuwe bloemen bouwen wij een mausoleum voor de dood.
En wij, achterblijvers met ons kolossale schuldgevoel?
Onze even sombere als gallige gezichten? Onze lach
omdat wij leven, die vreemd opgewonden sensatie van triomf
over de gevallenen, zij wel maar wij nog lekker niet,
door de bossen rennend, langs de buinen buitelend,
onze vrouwen duchtig bezwangerd op het strand,
loom onder een oarasol en met gewillige lenden?
Wat moeten wij? Vergeten of herinneren? Hoe kan je ooit nog
onbevangen denken aan een vriend die zonder iets te zeggen
ging? Hoe ziek ook, wat betekent vriendschap dan?
Wat wij moeten dat is straks de seringen vingeren,
tongen met de nachtgeur van de kamperfoelie, en als
de vrouwen klaar met baren zijn, ze meteen weer nemen.
Wat wij moeten, daar wij oversensitief zijn, en dus
niet anders kunnen, is hard uithalen naar wat hard
naar ons heeft uitgehaald. Noem het maar niets -
ontziende levenensdirft die buigt voor God alleen,
want steeds de zin die opgeschreven wil, het lied
dat luid gezongen moet, en de deemoed in ons diepste
die begrijpt waarom hij heersen mag: onder zijn bewind
wordt het kwade reeds vergeven voor het is begaan.
Drie bevriende dichters en hun zelfgekozen dood. En toch
gewoon dit gedicht, tussen frons en tranen door, en hier,
aan het slot ervan gekomen, de gebruikelijke, dankbare,
voldane, onzekere, trotse en een beetje arrogante glimlach.
Wat kunnen wij anders dan volkomen eerlijk zijn?