donderdag 29 december 2016
Je zei nooit wat. Ik moest het altijd vragen.
Of je van mij hield. En je zoende.
Of het veilig was die eerste keer.
En je zoende weer.
En even later of ik het goed deed zo.
en je zoende, o.
Je zei nooit wat, je zei het altijd met je ogen.
Je ogen die helemaal alleen
in je gezicht achterbleven als ik je verliet;
je ogen na geween:
je was er niet,
je keek me aan als verten
en ik moest erheen.
En als ik weer tot daar was
de ogen waarmee je het woord 'lieveling' zei,
keek of het niet veranderde
op weg naar mij.
En toen je naast de weg lag in de wei,
wat had je niet allemaal gebroken,
je benen, je ribben, je ogen, mij.
Je zei nooit wat, je zei het altijd met je ogen,
zoals je daar lag, te zieltogen,
te zieltogen.
En je ogen die je zoon nu in heeft staan,
waarmee hij zegt: niet weggaan -
je zei nooit wat, hij zegt het, en jij kijkt mij aan.
1975
Eind 1969 publiceert de Vlaamse dichter, essayist en journalist Herman de Coninck (1944-1997) zijn eerste gedichtenbundel. Titel: De lenige liefde. Het debuut, met poëzie die eindelijk weer eens voor iedereen toegankelijk is, wordt bejubeld en bejubeld en bejubeld.
Niet alleen het dichterschap, maar ook de liefde lacht hem toe. Aan het einde van dat jaar trouwt hij met An Somers, ook letterlijk zijn lenige liefde, want zij turnt. Een jaar later wordt hun zoon Tomas geboren. Over diens verwekking en de vele nachten waarop dat evengoed had kunnen gebeuren, schreef hij vurig hij in zijn gedichten over het liefhebben en het paren.
Het leek wel een goeie driehoeksverhouding:
Ik hield van jou
en van mij.
Ik hield van jou zoals je dat alleen maar
voor het eerst doet:alsof het elke keer
voor het laatst is.
Ik hield van jou om de manier waarop ik je
in alle staten bracht.
In België, Frankrijk, Nederland, Joegoslavië,
geluk was inderdaad zo uitgestrekt als hele landen
en telkens net zo onderling verschillend.
Ik hield van jou om de manier waarop je,
over mijn schouder meelezend, kon zeggen:
Jaja, schrijven hoe goed je het kan,
dat kan je wel, maar laat maar eens zien.
En ik hield van mij, o wat hield ik
even nadien van mij, want hoe zalig was het
mezelf te zijn
in jouw armen.
Dit gedicht is van later. Leek. hield, was... September 1971 brengen zij de baby naar haar ouders om zelf een avond uit te gaan. Het kind zit bij haar op schoot; Herman rijdt. Door een verkeerde inhaalmanoeuvre komt een tegenligger op hun rijbaan terecht en rijdt recht op hen in. Hij raakt de auto vol. An en hun kind worden uit de auto geslingerd en zijn zwaargewond. Een ambulance brengt hen met spoed naar het ziekenhuis; Herman is slechts lichtgewond en blijft op de plek des onheils voor politieonderzoek et cetera. Tomas overleeft het ongeval, maar An overlijdt diezelfde avond. Herman is daar dus niet bij en dat zal hij zichzelf zijn leven lang niet vergeven.
Zoals hij gepassioneerd over de liefde schrijft, moet hij nu dichten over de dood, Zolang er sneeuw ligt (1975) is zijn tweede bundel, met daarin bovenstaand gedichten.
Inmiddels heeft hij Lieve Coppens leren kennen. Ook over de liefde kan hij weer schrijven. En ze krijgen samen dochter Laura. Het huwelijk strandt in de jaren tachtig.
Zes jaar heeft ze geleerd wat blijven was;
wat ouders deden, en wat alles dus ging doen:
een tafel bij een stoel, nu bij toen.
Het meervoud van geluk was wij.
Sindsdien heeft ze geleerd wat enkelvoud is.
Zij. Nu weer half van jou, morgen half van mij.
Toen ze acht was was ze tien.
Eén helft van haar gezicht lief,
de andere liever. Bang om te kiezen
tussen verliezen en verliezen.
Vandaag is ze gewoon twaalf.
Vier ouders, twee echt, twee stief.
Slapen gaan moet met eindeloos gezoen.
Ze wint altijd. Ze heeft geleerd wat blijven is.
Wat ouders niet en kinderen wel doen.
Vanaf 1988 is hij met een andere auteur: Kristien Hemmerechts en de liefde en de erotiek klinken weer heftig door in zijn poëzie:
Je hebt onder je ogen niets meer aan.
Het nu ligt op de grond.
Je bent eruit gestapt.
Een meter onder je ogen
kom ik in je, ver,
tot waar ik achter je ogen
meekijk naar mij.
Later word ik wakker.
Ik mis me.
Je slaapt allebei.
Maar net als bij zijn eerste huwelijk is het de dood die abrupt een eind maakt aan het liefdesgeluk. Niet de dood van de liefste, maar zijn eigen sterven. Ik schreef er gister al over. 22 mei 1997 loopt hij met Hugo Claus en Anna Enquist in Lissabon op weg naar een schrijverscongres. Hij zakt in elkaar op straat en is vrijwel meteen dood. Een acute hartsilstand. Op de plaats waar het gebeurt, ligt nu een gedenktegel met zijn naam en zijn geboorte- en sterfdatum.
Nu is het niet hijzelf meer die kan schrijven over de dood en het gemis; nu moeten anderen dat doen, waarmee zijn woorden nog niet stokken. Zoals Leonard Nolens. En Hugo Claus:
Zoals de zee, zei je, zou het komen, het nu
en nu is het nu daar
en jij hier.
Elke regel van jou voorspelde.
Vormen, zei je, worden wormen.
Je liep naast mij. Ik vroeg:
'Heb je nog kunnen slapen?'
Je zei: 'Ja. Nu ja, nee.'
Nog vijf stappen samen.
En toen nam iemand mijn arm
en ik keek niet meer achterom.
En toen lag je op de stoep van Portugese steentjes
en toen luisterde Anna naar je sterven
en toen legde iemand drie gele anjers op je borst.
Nu spelen de woorden zonder hun meester.
Jij, bleker dan je sigaret,
jij, de roetzwarte streep van je wenkbrauwen
en de doorrookte tonen van je stiltes.
En wij met jouw gedempte flarden
in jouw en onze tijd op aarde.
Hierna hoeven niet veel woorden meer. Op een paar treffende regels na uit het gedicht waarmee Rutger Kopland (ook hier) zich Herman de Coninck herinnerde:
[...]
Ik leef nog, ons gesprek is niet af,
maar ik leef deze laatste dagen gebogen, over woorden
die ik doorstreep, weer opschrijf -
Waar hadden we het over, waar
waren we gebleven, zonder de dood te verwachten
schrijf je geen poëzie, daar waren we
het hartroerend over eens,
poëzie was geluk, het geluk om een paar woorden
te vinden die even bij elkaar wilden horen
voor de dood ons kwam halen.
Herman de Coninck in de collectie van Frank Verhallen. Evenals de twee boeken hieronder van Kristien Hemmerechts: werk over en van haar man.