dinsdag 27 december 2016
Ik ken een man die van een vrouw hield,
maar hij wist niet hoeveel
dàt wilde hij weten, precies hoeveel,
al het andere liet hem koud
hij kon niet meer slapen, zat aan zijn tafel,
bedierf zijn ogen
en voerde de ingewikkeldste berekeningen uit,
vermenigvuldige haar, deelde haar, differentieerde haar
en verhief haar tot de nde macht
tot hij wist,
tot hij precies wist,
tot hij tot oneindig ver achter de komma wist
hoeveel hij van haar hield
toen stond hij op en lagen er twee weg voor hem open.
2014
Toon Tellegen ((1941) is een veelschrijver. Vaak bekroond voor zijn enorme oeuvre: ruim dertig gedichtenbundels en meer dan zestig kinderboeken en overig proza. Beroemd natuurlijk van zijn dierenverhalen rond de mier en de eekhoorn.
Sommigen zijn allergisch voor zijn slechts schijnbaar angelloze poëzie, waarin hij, met de paradox als belangrijk wapen, steeds weer taal inzet om meer van de werkelijkheid te snappen: van angst, van dood, van geloof, van geluk, van geweld, van liefde, van ongeloof, van twijfel, van vertrouwen, van vriendschap, van waarheid, van wanhoop en dus bovenal van onszelf... Ik vind het een fascinerend spel.
In de bundel De werkelijkheid (2014), waaruit bovenstaand gedicht afkomstig is, gaat het zelfs over de werking van de werkelijkheid. Steeds komt hij erop terug: al die zelfoverschatte, machteloze pogingen van de kleine mens om ons te onttrekken aan onze menselijke grenzen, om de werking van onze grote, ongrijpbare gevoelswereld te doorgronden en zelfs te beïnvloeden.
Ik wil oprecht zijn, maar oprechtheid staat los van mijn wil [...] ik neem haar waar, zij mij niet, stelt hij in het tweede gedicht. Ik wou dat ik mijzelf kon vertrouwen, dat ik wist wat ik aan mijzelf had, mijn geheimen met mijzelf kon delen [...], maar ik ken ze niet, zo begint hij het derde. En in het vierde:
Ik wou dat de werkelijkheid een ding was,
dat ik haar kon aanraken, optillen en weggooien
en dat ik haar weer terugvond, wanneer het mij zo uitkwam,
en haar oppoetste
tot zij schitterde als een rivier in de zon
Zo gaat het maar door. In het volgende: Als ik gelovig was zou ik een ander zijn...
En dan is daar de liefde, waarin hij (zie bovenstaand gedicht) precies wil weten hoeveel hij van zijn liefste houdt en probeert dat wiskundig te berekenen. Hij faalt, want als hij het eindeijk denkt te begrijpen, weet hij nog niks: er lagen twee wegen voor hem open. Oftewel: hij houdt genoeg van haar of niet...
Over de liefde blijft het gaan en daarna over vriendschap en over geluk, zoals over iemand die zijn geluk niet vertrouwt en het uit de weg gaat. En een ander die nog steeds vindt dat hij niet ongelukkig genoeg is en dus niet gelukkig kan worden.
En over de dood gaat het natuurlijk, waar wij ook graag onze invloed op zouden uitoefenen. Onmogelijk. De bundel eindigt dan ook met het niet meer werken aan de werkelijkheid, maar aan de overgave daaraan, nog steeds niet vrijwillig of van harte, maar wel vanuit het besef van falen. Ons rest niets meer dan onze nietigheid nederig te aanvaarden.
Dat slotgedicht, Het midden van het leven, hieronder volledig:
Ik zag het midden van het leven,
het duurde lang, langer dan ik dacht,
het was september,
maar eigenlijk al oktober, november,
het koren stond scheel van rijpheid
tussen het onkruid in mijn achtertuin,
poezen sliepen in de schemering
en alle eksters waren schor, alle muggen uitgegonsd
ik zag iemand die ondersteboven uit een dakraam hing,
naar mij zwaaide en 'Dag boktor!' riep,
een baksteen in zijn hand
ik zocht antimakassar op,
tussen antiluchtvaartgeschut en antimaterie,
ik wist eindelijk wat het was
en voelde me zo klein als een speld
in een speldenkussen in een pitrietmandje op een tafelkleed
en kleiner nog, als een stofje daarop
en een deur gaat open
en ik waai weg.