zaterdag 10 december 2016
Het was '47, Beer, ik lag met acht anderen
(Ome Leen, Jan Schaper, Ernst Casius, Gerrit van de Anker,
Opa Mesie, Tib, Leo Quack - eentje weet ik niet meer)
op wat de Konf werd genoemd; toen moest Ernst, voor een rugoperatie,
naar het paviljoen; zijn bed stond een paar dagen
leeg, we vroegen ons af wie erin zou komen,
tot, op een ochtend, de deur openging - en daar
met zuster Zieltje naast je stond jij en ik dacht:
o mijn God, een zwarthandelaar!
En je lag nog geen twintig minuten daar op bed
en het leek of het hele zaaltje en ik voorop
uit elkaar zou klappen, zo bonkten je stem en je lach
tegen muren, ramen, plafond - en ik wist: peis en vree waren zaken
waarvan ik voortaan alleen nog vol heimwee
en weemoed zou kunnen dromen: vuur, water, lucht, aarde
waren plots op ons losgelaten in de vorm
van een pafferige pseudo-antieksjacheraar, die de boel hier
eens eventjes opruien kwam.
Die eerste avond, Beer, toen het eindelijk stil was,
wenste ik je miljoenen kilometers verder
dan de Mokerhei - maar gek, nog geen twee dagen later
was ik niet alleen met je verzoend, maar liet iedere keer wanneer jij
je mond (ik had haast nog geschreven: je muil)
maar weer opendeed, welk boek ik ook las haastig zakken
om te luisteren naar je geweldige kwajongensverhalen,
tot je hikkend en hoestend weer een dikke plus vijf
in je blauwe jan weg moest braken.
Want dat machtige lijf van je, Beer, waarop sommige dienstmeisjes
zo dol waren toen je nog rondreed als bakkersknecht,
was grondig door de torren aangevreten:
in je rechterlong had je een gat zo groot als een dubbele rijksdaalder
en de linker was ook al niet brandschoon, zodat
die eerst opknappen moest voordat men kon opereren.
Maar hij knapte niet op; erger nog: ook je vrouw bleek besmet
en kwam aan de andere kant van de muur te liggen
('s zondags mocht je haar eventjes zien).
En toen die weer naar huis toe kon, Beer, gelukkig al na
een goed jaar, lag jij nog steeds plat: die dubbele rijksdaalder
was geen centje gekrompen; ik ging ook naar het paviljoen
waar men netjes segmenten knipte uit mijn bovenste zeven ribben
(want mijn andere long was toevallig wel goed),
ik mocht me zelf wassen, wat rondlopen, kreeg mijn eerste uur stoel,
elke maand een paar uur erbij, mocht warempel uit wandelen,
maar jij kwam er maar twee keer per maand uit alleen om te horen:
'Doorgaan met ademhalen.'
Soms vertelde je 's avonds, als ik het vroeg, nog wel over
Aai en Hannes de Heus, over heel dat dorp
dat je meer dan levensgroot in je rossige hoofd
meegenomen had - maar jijzelf, die eerst ook meer dan levensgroot
had geleken, scheen nu, al schalde je lach
dikwijls nog over heel het terras, vaag ineen te schrompelen,
en terwijl je er eerst zo de spot mee dreef, had je nu ook
in je kast een fles petroleum staan en nam zelf nu
ook driemaal daags stiekem een slok.
Maar niemand die met je kwam praten - en bij jouw bed
was het altijd druk - heeft ooit kunnen merken dat jij
vaak radeloos moet zijn geweest, net zo radeloos als
Kobus Snoep, die je naast je had zien wegteren - Beer: dat was lachen, brullen,
en je liet ze lachen en brullen, alsof
je wist dat je krachten toch niet meer toereikend waren
om er zelf bovenop te komen en je ze daarom
net zo goed aan iedereen weg kon schenken: misschien
dat ze zo nog wat helpen konden.
De laatste keer dat ik je zag, Beer, die keer dat ik hoorde
dat Gerrit was gestorven, lag jij op de isoleer.
Jij, in je eentje! Maar je had het, bleek, zelf zo gewild,
en men had je die gunst maar verleend, het kon immers toch nooit lang meer duren.
Je had gesproken met dokter Pont en het leek
alsof iets van diens abominabele Godsvertrouwen
op jou afgestraald was. We hebben daar zeker een uur
zitten praten samen en toen ik wegging vroeg je
mijn vrouw de groeten te doen.
Je weet, Beer, ik ben een vredelievend mens,
bijna even vredelievend als jij was, die net
als ik, geen mug ooit kwaad zou doen, maar soms, als ik
weer aan je denk, heb ik neiging om een machinegeweer
te stelen, de straat op te rennen en domweg
tussen al die vadsig-blozende gezichten
links en rechts om mij heen te knallen en luidkeels
uit te krijsen: 'Daar! Daar! Daar! Voor wat niemand
Beertje heeft aangedaan!'
1978
Voorjaar 1947 blijkt C. (Kees) Buddingh' opnieuw tuberculose te hebben. De tuberkelbacil heeft driekwart van een van zijn longen verwoest. Weer opname in het Dordtse Gemeenteziekenhuis en daarna opnieuw naar sanatorium Zonnegloren om te revalideren.
Uit zijn biografie, geschreven door Wim Huijser (Nijgh & Van Ditmar, 2015):
Al tijdens de oorlog had Zonnegloren last van overbevolking en na 1945 was de situatie er niet beter op geworden. Elk bed was bezet en elke ruimte was benut. Op de afdeling maakte Buddingh' opnieuw het lijden van zijn kuurgenoten mee. Twee patiënten zouden hem het langst bij blijven. Een daarvan was de gelovige Gerrit Marchal, die dertien jaar onafgebroken in Zonnegloren moest blijven. In de oorlogsjaren kwam zijn vrouw hem al niet meer opzoeken omdat ze omgang had met Duitsers. Iedereen scheen het te weten, behalve Gerrit zelf. Daarnaast was er de ruwe bolster Beer van Mourik, voor wiens bloedspuwingen Buddingh' aanvankelijk zeer beducht was, maar van wie hij steeds meer ging houden. De zelfspot, de grove gein en de onverwoestbare levenskracht van deze mannen zouden hem er halverwege de jaren zeventig toe brengen een tweetal elegieën te schrijven, waaronder het indrukwekkende In Memoriam Beertje van M.
Op mij maakte deze ode aan Beertje van M. een onuitwisbare indruk door de declamatie ervan door Buddingh' zelf op het cassettebandje dat was gevoegd bij het boek Een stem om niet te vergeten. C. Buddingh' 1918-1985 (De Bezige Bij, 1986). Toch eens kijken of ik ook die stem hier binnenkort kan laten klinken.