vrijdag 25 november 2016
Mijn vader sterft; als ik zijn hand vasthoud,
voel ik de botten door zijn huid heen steken.
Ik zoek naar woorden, maar hij kan niet spreken
en is bij elke ademtocht benauwd.
Dus schud ik kussens en verschik de deken,
waar hij met krachteloze hand in klauwt;
ik blijf zijn kind, al word ik eeuwen oud,
en blijft als kind voor eeuwig in gebreke.
Wij volgen een voor een hetzelfde pad,
en worden met dezelfde maat gemeten;
ik zie mijzelf nu bij zijn bed gezeten
zoals hij bij zijn eigen vader zat:
straks is hij weg en heeft hij nooit geweten
hoe machteloos ik hem heb liefgehad.
1992
Lichtvoetig van toon, maar loodzwaar van onderwerp. Dat is het handelsmerk van Jean-Pierre Rawie. Het staat in die bloemlezing waar ik graag enthousiast over zou zijn, maar wat mij met de dag minder lukt: De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwinigste eeuw in 1000 en enige gedichten, samengesteld door Ilja Leonard Pfeijffer, die daarmee in de voetsporen van Gerrit Komrij treedt.
Steeds minder enthousiast vanwege de ontbrekende namen, de merkwaardige (en soms werkelijk oneerbiedige keuzes), maar zeker ook vanwege de vele slordigheden.
Straks is hij weg en heeft hij nooit vergeten... lees ik op pagina 830. Er staat dus niet eens wat er stáát, om vrijelijk met onze grote dichter Martinus Nijhoff te spreken. Die is godzijdank ruim bedeeld binnen Pfeijffers keuze, maar Ed Leeflang legt het zelfs af tegen Lennaert Nijgh. Pfeijffer deinst er niet eens voor terug de volledige tekst af te drukken van Nijghs Pastorale, nota bene een parodie op poëzie. Ik vraag me steeds meer af: heeft Pleijffer nou eigenlijk de vaderlandse poëzie of zijn persoonlijke weerbarstigheid willen eren?