zondag 06 november 2016
Laten wij nog eenmaal de kamer wit maken
nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik
dit zal geen tijd sparen, maar nog eenmaal
de kamer wit maken, nu, nooit meer later
en dat wij dan bijna het volmaakte napraten
alsof het gedrukt staat, witter dan leesbaar
dus nog eenmaal die kamer, de voor altijd totale
zoals wij er lagen, liggen, liggen blijven
witter dan, samen
2002
In 1985 verschijnt van Rutger Kopland de bundel Voor het verdwijnt en daarna. In 1987 publiceert Gerrit Kouwenaar Het ogenblik: terwijl. Dat is het punt waarop hun zo verschillende stijlen - de anekdotische Kopland versus de hermetische Kouwenaar - zelfs in woorden samenvallen. Want wat zit er tussen voor het verdwijnt en daarna? Juist: terwijl het gebeurt; het ogenblik zelf.
Terwijl Rutger Kopland vanaf halverwege de jaren tachtig met zijn poëzie steeds meer tot de kern komt door iets wezenlijks, diepers aan te gaan met zijn lezers en zichzelf en daarmee 'de anekdote' loslaat, volgt Kouwenaar een haast omgekeerde weg. Tot Het ogenblik: terwijl moet je wel wat sleutels aangereikt krijgen om tot zijn poëtica door te dringen. Vanaf nu kun je het als lezer soms helemaal zonder gereedschap af, zoals blijkt uit de bundel Totaal witte kamer, uit 2002. Hierboven het titelgedicht. Die bundel schrijft hij naar aanleiding van de dood van zijn vrouw Paula. De witte kamer is de zolderkamer van hun huis in Les Abbès, in Frankrijk, waar hij de zomers voortaan alleen moet doorbrengen.
Soms haalt een dichter de deur van het slot, bijvoorbeeld omdat hij, zoals Kouwenaar, te zeer is overmand door verdriet en gemis. Of neem een andere hermetische dichter: Hans Faverey. Het kost je maanden om zijn ontoegankelijke gedichten te ontsluiten. Maar dan weet hij dat hij dood gaat en schrijft hij, in Het ontbrokene (1990):
Laat de god die zich in mij verborgen houdt
mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,
voor hij mij met stomheid slaat en mij
doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.
Helderder kan toch niet? Bij Kopland mogen de ver opengeslagen deuren, zoals van de kamers van dochters (zie Vertrek van dochters in deze rubriek), pas wat dichter als hij de diepste emoties erin durft toe te laten en niet langer om de kern heen draait. Kouwenaar zet, net als Faverey, de deur, zoals van zijn witte kamer, op zo'n moment juist open.
En wat zegt hij ons? Zij hebben de kamer samen gewit. Het gevoel van die activiteit - het samenzijn - wil hij opnieuw oproepen als zij gestorven is: Laten wij nog eenmaal de kamer wit maken / nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik. Maar een reeds witte kamer laat zich niet wit verven. Hier kun je geen tijd sparen. Oftewel: dat gevoel komt nooit meer terug. En dat weet hij zelf ook, want niet voor niets komt het woord samen er pas als laatste woord uit, alsof hij het... stamelt en zelf al eigenlijk niet meer durft uit te spreken. Op de dood rijmt immers niets.
Gerrit Kouwenaar in Het Rode Huis