Vervaardigd in samenwerking met het Bossche communicatiebedrijf Blue Dragon (voorheen Ambitions).
Frank Verhallen kiest daarvoor een favoriet gedicht uit de Nederlandstalige poëzieof hij schrijft er zelf een!
Beeldontwerpen: Mo van Hal (4), Koos Suylen (1) en Esther Viola (2, 5, 6 en 7); Frank Hoevenaars tekent, namens zijn bedrijf Sign,vanaf het begin voor de uitvoering.
De illustratie ROT TOCH OP MET JE POËZIE! is van Gummbah -het is zijn de Volkskrant-cartoon van 4 maart 2022 -en die is hier met vriendelijke toestemming vanGertjan van Leeuwen (= Gummbah) afgedrukt.
Beeldgedicht 1: Martinus Nijhoff
Het kind en ik
Ik zou een dag uit vissen, ik voelde mij moedeloos. Ik maakte tussen de lissen met de hand een wak in het kroos.
Er steeg licht op van beneden uit de zwarte spiegelgrond. Ik zag een tuin onbetreden en een kind dat daar stond.
Het stond aan zijn schrijftafel te schrijven op een lei. Het woord onder de griffel herkende ik, was van mij.
Maar toen heeft het gechreven, zonder haast en zonder schroom, al wat ik van mijn leven nog ooit te schrijven droom.
En telkens als ik even knikte dat ik het wist, liet hij het water beven en het werd uitgewist.
Martinus Nijhoff, 1934
Beeldgedicht 2: Gerrit Kouwenaar
Ik heb nooit
Ik heb nooit naar iets anders getracht dan dit: het zacht maken van stenen het vuur maken uit water het regen maken uit dorst
ondertussen beet de kou mij was de zon een dag vol wespen was het brood zout of zoet en de nacht zwart naar behoren of wit van onwetendheid
soms verwarde ik mij met mijn schaduw zoals men het woord met het woord kan verwarren het karkas met het lichaam vaak waren de dag en de nacht eender gekleurd en zonder tranen, en doof
maar nooit iets anders dan dit: het zacht maken van stenen het vuur maken uit water het regen maken uit dorst
het regent ik drink ik heb dorst
Gerrit Kouwenaar, 1958
Beeldgedicht 3: Rutger Kopland
Lijsterbessen
De dichtkunst beoefenen is met de grootst mogelijke zorgvuldigheid constateren dat bijvoorbeeld in de vroege morgen de lijsterbessen duizenden tranen dragen als een tekening uit de kindertijd zo rood en zo veel
Rutger Kopland, 1966
Aan de achterzijde van De Stroomwaard, aan de Giessen, hangt dit beeldgedicht: Lijsterbessen, van Rutger Kopland. Een matglazen wand (220 x 150 cm) met het gedicht erin gegrafeerd.
Juli 2013 verdween de Poëzieserre van Boekhandel Heinen te 's-Hertogenbosch en daardoor was er daar geen plaats meer voor dit paneel. Medewerkster Dianne van Abeelen en voormalig directeur Ton Meulman en zijn vrouw Ineke benaderden Frank Verhallen met de vraag of hij zich erover wilde ontfermen. Een hele eer.
Beeldgedicht 4: Frank Verhallen
Kieri
Je was half zo oud als je werd en je was kwijt. Een uur lang wrong de vrees: nu is dus alles over. Vandaag herinner ik me m'n wanhoop en doof er 't besef mee hoe je opgaat in voorbije tijd.
Opeens was je er weer. Vrolijk, want tegenover mijn opgekropte woede, angst stond jouw bereid- heid dit ogenblik aan te zien als futloos feit. Een dier als jij leeft liefst als mooi-momentenrover.
Toch is er toen, op die namiddag, iets gebeurd, waardoor wij ons veel beter tot elkaar verstonden: je genas zelfs van wat jouw vroegste jeugd verwondde
en gold sindsdien als allertrouwste Hond der Honden. Ook nadat jouw lief lijfje dof en stram verkleurt. Zelfs nu jouw leven wreed van ons is afgescheurd.
Frank Verhallen, 2015
Beeldgedicht 5: Ed Leeflang
Gedrag
Iemand laten wachten op een hoek een jaar of twaalf, iemand de wind uit de zeilen nemen, die wind verkopen aan de eerste de beste, iemand je reservehart schenken, iemand geen verdriet gunnen, maar wijzen op zonlicht, boeken, boterbloemen, het dan opgeven, iemands angsten verklaren, iemands dromen in een aanrechtkast bewaren, iemands band niet oppompen, iemands verleden in- lopen zonder kloppen, iemand liefhebben om wat iemand had kunnen zijn, allemaal water in dezelfde wijn.
Ed Leeflang, 1979
Beeldgedicht 6: Judith Herzberg
Vraag
Hoe is dat zo geworden Van altijd blijven slapen Tot nooit meer willen zien?
Judith Herzberg, 1968
Beeldgedicht 7: Frank Verhallen
De Stroomwaard
We wonen in kamers van ’t Groene Hart. d’ Alblasserwaard, ’t is er laag, vlak en groots. De tomen ganzen hebben iets devoots; gakgelucht geluk als daag’lijkse start.
We wonen aan die Middeleeuwse dijk, de Buitendams, waaruit dit dorp ontstond. Groen en nat en zeer religieus de grond. Wat voelen wij ons daar toch hemels rijk.
We wonen aan die oude veenrivier, de Giessen, die er ook al eeuwen stroomt. De natuur toont zich ‘r steevast onbetoomd. Wij twee zijn zo immens gelukkig hier.
We wonen in dit huis, met steen van lei. De naam, de Stroomwaard (die is ambigu), met dieren en dochters leven w’ in het nu; recht de rug gekeerd, d’averij voorbij.
Er was een tijd dat we je moesten dromen, liefde; wat fijn dat jij weer zo mag stromen.